Citeren als:
Andreas Demey en An De Schrijver (2025). Fosfor – hoeveel is te veel voor soortenrijke natuur? Website HOGENT, www.biodiversgrasland.be en www.biodiversgrasland.nl
Het voorkomen van soortenrijke, goed ontwikkelde natuurstreefbeelden hangt samen met een gunstige ‘abiotische toestand’. Deze wordt bepaald door de zuurtegraad, de voedselrijkdom, het vochtregime en het zoutgehalte van de bodem, het overstromingsregime en de samenstelling van het grondwater. Wordt deze gunstige toestand niet bereikt, dan kunnen heel wat sleutelsoorten zich niet duurzaam vestigen. Anderzijds leidt een gunstige abiotische toestand ook niet altijd snel en automatisch tot de ontwikkeling van soortenrijke natuur. Zaden van sleutelsoorten moeten er kunnen geraken, en bodemvorming heeft (veel) tijd nodig. Een gunstige abiotische toestand is dus zeker indicatief voor de potentiële natuurkwaliteit die op termijn kan ontwikkeld worden.
Schaarste stuurt soortenrijkdom
Voor de groei van planten zijn zonlicht, water, CO2, nutriënten en mineralen en O2 noodzakelijk. Samen met verstoringen (overstroming, brand, natuurbeheer…) geeft schaarste van één of meerdere van deze hulpbronnen vorm aan patronen in natuurlijke systemen. Zo is volgens Grime (1973, 1977) de soortenrijkdom van een grasland het hoogst bij een combinatie van matige verstoring en matige schaarste. Zo zijn matig voedselrijke graslanden en kalkgraslanden erg soortenrijk.
Vegetaties gekenmerkt door extreme schaarste aan hulpbronnen zijn minder soortenrijk; ze zijn samengesteld door een beperkt aantal soorten die zijn aangepast aan de extreme omstandigheden. Denk daarbij aan heide (zeer voedselarme, zure bodem), duinen (langdurige droogte en overstuiving met zand), oudbosplanten (lichtgebrek vanaf sluiting van het kronendak) en grote zeggenvegetaties (O2-gebrek in waterverzadigde bodem). Hoewel deze vegetaties relatief soortenarm zijn, bevatten ze wel elk kenmerkende soorten die elders niet voorkomen. Dit maakt dat ze op zichzelf een grote natuurwaarde hebben.
Dat is niet zo voor vegetaties zonder enige vorm van schaarste: het zijn soortenarme gemeenschappen met steeds een vergelijkbare soortensamenstelling. Denk aan graslanden op voormalige sterk bemeste landbouwgrond of voedselrijke boszomen waar soorten als gestreepte witbol en grote brandnetel domineren door ‘competitieve uitsluiting’ (sensu Grime) van andere soorten. Het mechanisme hierbij is dat door een toename aan productiviteit (bv. bemesting of bladophoping) de beschikbaarheid van licht voor planten in de onderetage afneemt waardoor ze wegkwijnen onder snelgroeiende of grotere soorten die hen overschaduwen. Een experiment van Hautier et al. (2009) toonde dit mooi aan: het verlies aan soorten door bemesting kon vermeden worden door lampen in de onderetage te plaatsen. Een strijd voor nutriënten verschuift zo naar een strijd voor licht. Zie ook dit artikel voor meer informatie.
Stikstof en fosfor als limiterende nutriënten
De voedselrijkdom of de mate waarin nutriënten in de bodem beschikbaar zijn, is bij ons van nature doorgaans limiterend voor de plantengroei. Bij toevoeging van een limiterend nutriënt neemt de productiviteit toe. Dit is de wet van Liebig. De groei van een plant wordt beperkt door het nutriënt dat in verhouding het minst beschikbaar is, zelfs als alle andere nutriënten in overvloed aanwezig zijn. Wanneer geen nutriënt limiterend is voor de groei zal een verlies aan soorten optreden door competitieve uitsluiting (zie hoger). Het worden soortenarmere vegetaties die bovendien meer op elkaar gaan lijken. Zie voor meer uitleg hierover dit artikel.
Stikstof (N) en fosfor (P) zijn beiden essentiële nutriënten voor plantengroei. In voedselarme bodems, zoals zure heidebodems en kalkrijke duinen, zijn deze elementen van nature schaars. In matig voedselrijke (zand)leembodems is dit minder het geval. Bij landbouwgebruik wordt de beperking van zowel N als P opgeheven door bemesting om de gewasopbrengst te maximaliseren. Na beëindiging van bemesting daalt de beschikbaarheid van N binnen enkele jaren aanzienlijk, terwijl P langdurig in de bodem blijft (De Schrijver et al. 2013).
Het verwijderen van overtollig P via verschralingsbeheer kan decennia duren, en het is onzeker of de natuurlijke niveaus ooit weer bereikt worden. De gevolgen van voormalige bemesting op de biodiversiteit zijn niet te onderschatten gezien maar liefst 80% van de oppervlakte in Vlaanderen de afgelopen 250 jaar van landgebruik veranderde (De Keersmaeker 2024). Bovendien wordt jaarlijks een aanzienlijke hoeveelheid N afgezet via atmosferische depositie, met de hoogste waarden in gebieden met intensieve veeteelt (bron: VMM), net op plaatsen waar zich de meest kwetsbare natuur bevindt. In een studie van half-natuurlijke graslanden in Noordwest-Europa concluderen Ceulemans en collega’s (2013) dat P een grotere bedreiging kan vormen dan N, maar dat soortenverlies plaatsvindt door zowel verhoogde N- als P-beschikbaarheid. Het gelijktijdig verminderen van de beschikbaarheid van N en P is dan ook essentieel voor het behoud van maximale soortenrijkdom.
We concluderen dat een verhoogde fosforbeschikbaarheid, geassocieerd met voormalige bemesting, een langdurige hypotheek legt op de natuurpotenties van een terrein, terwijl atmosferische N-deposities een bijkomende milieudruk vormen die enkel kan opgelost worden door een afname van emissies – door afname dus van de veestapel.
Referentiewaarden voor soortenrijke natuur
Om natuurstreefbeelden in een gunstige staat van instandhouding te krijgen, mogen de beschikbaarheid van stikstof (N) en fosfor (P) bepaalde niveaus niet overschrijden. Voor N wordt naar kritische depositiewaarden (kg N/ha/j) gekeken. Gunstige waarden, nodig om negatieve effecten op biodiversiteit te vermijden liggen lager dan 7 tot 28 kg/ha.j – afhankelijk van het natuurdoel (Van Calster et al. 2019, Van Dobben et al. 2024). De gemiddelde stikstofdepositie in Vlaanderen ligt met 20,7 kg N/ha/j (in 2022 – bron: VMM) dus te hoog voor veel natuurstreefbeelden. Zoals hogerop vermeld, ligt de oplossing bij het terugdringen van sitkstofuitstoot.
Waar natuurbeheerders weinig kunnen doen aan de stikstofdeposities, kunnen zij fosforaanrijking van de bodem via herstelmaatregelen als afgraven en uitmijnen tot een gunstige waarde terugbrengen. Referentiewaarden voor biobeschikbaar P stellen natuurbeheerders in staat herstelmaatregelen te ontwerpen in functie van vooropgestelde doelen. De hoeveelheid biobeschikbaar P, de fractie die effectief beschikbaar is voor plantengroei, wordt goed benaderd door de analytische methode Olsen-P, in Vlaanderen en Nederland de standaard meetmethode voor referentiewaarden van natuurstreefbeelden. Het INBO (Van Calster et al. 2019) publiceerde referentiewaarden voor Olsen-P voor heel wat Natura 2000 vegetatietypes in Vlaanderen. Referentiewaarden uit Nederlands onderzoek werden recent door de Vereniging van Bos- en Natuurterreineigenaren (VBNE) gepubliceerd (Aggenbach et al. 2023). Ook ons eigen expertisecentrum Nature Tomorrow bepaalde referentiewaarden voor diverse grasland- en bostypen. We situeren de gunstige bereiken voor biobeschikbaar fosfor (in mg/kg Olsen P) van natuurstreefbeelden op een ecogram voor open natuur: grasland en moeras (FIGUUR 1) en één voor (moeras)bos (FIGUUR 2). Naast de fosforgradiënt (de horizontale as) wordt een indicatieve vochtgradiënt (de verticale as) weergegeven op basis van referentiewaarden uit NICHE Vlaanderen (Callebaut et al. 2007) en Waternood (Runhaar en Hennekens 2014).
Heide, heischrale graslanden en zuurminnende eikenbossen
In droge (habitatcode H4030) en vochtige heide (H4010) liggen referentiewaarden typisch rond of lager dan 5-7 mg/kg Olsen P. Het is geweten dat ericoïde mycorrhiza-schimmels die voorkomen in de heide een rol spelen in de P-voorziening door het hydrolyseren van organische P-verbindingen via fosfatase-enzymen (Read 1983). De plantensoorten die er voorkomen zijn aangepast aan de moeilijke groeiomstandigheden door hun lage groeisnelheid.
In heischrale graslanden (H6230) is de Olsen P (< 9-12 mg/kg) intermediair tussen de heide en matig voedselrijke graslanden. Voor droge heischrale graslanden (6230_hn) is de referentiewaarde enkel bij Van Calster et al. (2019) wat hoger (< 17 mg/kg). Mogelijk is dit te verklaren door droogtestress, waardoor de opname van P lager ligt bij gelijkaardige Olsen P-waarden in vochtige graslanden.
Ook voor zuurminnende eikenbossen (H9190), waarvan de kruidlaag verwant is aan dat van droog heischraal grasland geeft Van Calster et al. (2019) een vergelijkbare referentiewaarde op (< 15 mg/kg). We besluiten dat heischrale natuurstreefbeelden voorkomen bij een zeer lage P-beschikbaarheid die in verband staat met een aangepast bodemleven.
Matig voedselrijke graslanden
Een maximum van 15 mg/kg Olsen P blijkt over het algemeen voor matig voedselrijke graslanden zoals glanshavergraslanden met of zonder grote pimpernel (6510_hu, 6510_hus, 6510_hua) een goed handvat te bieden voor het voorkomen van kenmerkende soorten. Hoewel referentiewaarden oplopen tot 25 mg/kg, geven zowel Van Calster (2020) als Aggenbach et al. (2023) zeer lage waarden van resp. < 9 en < 12 mg/kg als streefzone op. Hierbij merken we op dat deze waarden zich net onder de range bevinden waarbij P-limitatie voor gewasproductie typisch opgehoffen wordt (tussen 10 tot 22 mg/kg, zie box). We besluiten dat een vorm van P-limitatie noodzakelijk is voor het herstel van deze van nature relatief productieve graslanden. De sleutelsoorten van dit type worden anders verdrongen door forse en snel groeiende grassen.
Bossen op voedselrijke grond
Anders dan bij de matig voedselrijke graslanden die op vergelijkbare groeiplaatsen voorkomen, zien we voor bossen op voedselrijke grond veel hogere referentiewaarden: tot 30 (H9160, H9130) en tot wel 60 mg/kg Olsen P (H9130). De vrij hoge beschikbaarheid van P kan enerzijds verklaard worden door de afbraak van organisch materiaal van goede kwaliteit. Anderzijds vormt organisch materiaal complexen met ijzer (Fe) waaraan P zich veel minder sterk bindt dan aan niet-organische Fe-oxiden (Koojman et al. 2020). Het lijkt er dus op dat het voorkomen van habitatwaardige bossen op voedselrijke grond niet in de eerste plaats gestuurd wordt door P. Onderzoek van het Labo voor Bos & Natuur (Lorer et al. 2024) toont dan ook aan dat de samenstelling van de kruidlaag in donkere bossen in de eerste plaats gestuurd door lichtgebrek (schaduwstress), en slechts in mindere mate door nutriëntenbeschikbaarheid. Planten zoals voorjaarsbloeiers, die bloeien voor de bladontwikkeling van de kroonlaag, hebben zich goed aan de heersende omstandigheden aangepast. Door de tijdelijk lichtrijkere omstandigheden na stormschade, kan wel een andere vegetatieontwikkeling verwacht worden op voedselrijkere bodems, waarbij het onzeker is of oudbosplanten die tijdelijk overgroeid worden door ruigere vegetatie zullen overleven.
Kalkrijk duingrasland op kalkrijke minerale bodems
De referentiewaarden voor kalkrijk duingrasland (H2130_hd) zijn met < 9 mg/kg Olsen P erg laag volgens Van Calster et al. (2019). Anders dan in zure tot neutrale bodems, wordt P in kalkrijke bodems vastgelegd in calciumfosfaten die niet rechtstreek opneembaar zijn door planten. Associaties met arbusculaire mycorrhiza blijken een voorname rol te spelen in het beschikbaar stellen van P in deze kalkrijke bodems, en zijn geassocieerd met een hoge plantendiversiteit (Kooijman et al. 2020). Dominantie van grasachtigen als Zandzegge (Carex arenaria) in ontkalkte duinen is te verklaren door P vrijgekomen uit calciumfosfaten en de opbouw van organisch materiaal (OM): P is veel zwakker gebonden aan Fe-OM complexen dan aan anorganisch Fe.
Natte natuurstreefbeelden
De referentiewaarden voor natte natuur lopen sterk uiteen, met waarden < 2-7 mg/kg voor (overgangs)venen (H7230, H7140), blauwgrasland (H6410) en oligotroof broekbos (H91E0_vo), en waarden < 20-60 mg/kg voor (matig) voedselrijke typen. Opvallend is het grote verschil tussen streefzone < 21 mg/kg en maximumbereik < 62 mg/kg voor dotterbloemgrasland (rbbhc) volgens Aggenbach et al. (2023). Dit is opmerkelijk, gezien de soortenrijkdom van deze graslanden. Wellicht zijn hier dus andere factoren limiterend voor de groei waardoor dominantie van fors groeiende soorten vermeden wordt. Van de Riet (2009) vonden dat N, maar niet fosfor (P) limiterend is voor de groei in dotterbloemhooiland. De auteurs verklaren het N-gebrek door een vertraagde afbraak van organisch materiaal en het voorkomen van denitrificatie (N vervluchtigt door omzetting van nitraat naar stikstofgas) bij hoge watertafels.
Anderzijds zijn natte natuurstreefbeelden gekenmerkt door een lage P-beschikbaarheid bijzonder zeldzaam in Vlaanderen. Zo komt blauwgrasland voor bij vergelijkbare grondwaterstanden als het dotterbloemgrasland, maar is het gekenmerkt door een zeer lage P-beschikbaarheid. Elke bemestingsinvloed of overstroming met slibrijk beekwater wordt niet verdragen (Aggenbach et al. 2009). Onder de langdurig waterverzadigde (en dus zuurstofarme) omstandigheden wordt P vrijgesteld door omzetting van geoxideerd Fe3+ (met sterke P-affiniteit) naar gereduceerd Fe2+ (met minder sterke P-affiniteit). Dit mechanisme zorgt voor uitdagingen bij het herstel van Fe-rijke natte natuur (Aggenbach et al. 2015, Lucassen & Roelofs 2005).
BOX - De schaal van Olsen-P
Planten nemen fosfor op uit de bodem. De hoeveelheid die wordt opgenomen houdt verband met de hoeveelheid fosfor die biobeschikbaar is in de bodem. Er bestaan tal van analysetechnieken om de biobeschikbaarheid van fosfor in de bodem te meten. De meest geschikte methode – de methode die best verband houdt met de hoeveelheid fosfor in de plant – is de zogenaamde Olsen-P-methode. Er wordt bodem in contact gebracht met een oplossing van natriumwaterstofcarbonaat (NaHCO₃), met een pH van 8,5. Nadat de bodem een half uur geschud wordt in deze oplossing, wordt deze gefiltreerd en het extract wordt via een kleurreactie geanalyseerd op de concentratie fosfor die aanwezig is. De relatie tussen het P dat wordt opgenomen in de plant en de fosfor die in de bodem biobeschikbaar is werd getest in een potproef met Chinese kool, rogge en boekweit (do Carmo Horta en Torrent 2007). Olsen-P kwam hier als beste methode uit.
We kunnen stellen dat:
- onder de 5-7 mg/kg Olsen-P wordt de plantengroei substantieel vertraagt omdat P niet of nauwelijks rechtstreeks opneembaar is voor de plant.
- bij een Olsen-P boven de 50-60 mg/kg is er een excessieve toename van de beschikbaarheid, wat ook het risico op uitspoeling naar het grondwater sterk verhoogd (zie bv. Heckrath et al. 1995).
- De drempelwaarde voor Olsen P waarbij 95% van de maximale gewasopbrengst wordt behaald werd in een meta-analyse van 55 lange-termijnexperimenten bepaald op 15 mg/kg (Steinfurth et al. 2022). Dat wil zeggen dat P boven die waarde geen limiterende factor meer is, al varieert de drempelwaarde tussen 10 en 22 mg/kg afhankelijk van het gewas. Opvallend is dat deze waarde veel lager ligt dat de drempelwaarde voor bemestingsadviezen in heel wat Europese landen. In Vlaanderen ligt de streefwaarde met 11 mg/100g P-AL (ammoniumlactaat methode) het hoogst, omgerekend 52 mg/kg Olsen P.
In overeenstemming met de referentiewaarden uit beide rapporten (Van Calster et al. 2019 en Aggenbach et al. 2023) en bovenvermelde landbouwkundige onderzoeken kwamen we tot een schaal van uiterst fosforarm (< 5-7), fosforarm (7-15), matig fosforrijk (15-30), fosforrijk (30-45), zeer fosforrijk (45-60) en uiterst fosforrijk (> 60). De laagste en hoogste klassegrenzen stemmen overeen met de studie van do Carmo Horta en Torrent (2007), waarbij in de laagste categorie virtueel geen P beschikbaar is, tenzij van organische oorsprong, en waarbij de waarden in de hoogste categorie van nature niet voorkomen en dus wijzen op recente bemesting. De bovengrens van de 2de categorie (< 15) stemt overeen met de drempelwaarde waarboven P niet meer limiterend is voor plantengroei. De andere klassegrenzen (30 en 45) zijn intermediair gekozen en stemmen overeen met referentiewaarde voor enkele bostypen uit Van Calster et al. (2019).
Bronnen
Aggenbach, C.J.S., D. Groenendijk, R.H. Kemmers, H.H. van Kleef, A.J.P. Smolders, W.C.E.P. Verberk & P.F.M. Verdonschot (2009). Preadvies beekdallandschappen; Knelpunten, kennislacunes en kennisvragen voor natuurherstel in beekdalen. Ministerie van LNV, directie IFZ/Bedrijfsuitgeverij.
Aggenbach C.J.S., Berg M.P., Frouz J., Hiemstra T., Norda L., Roymans J. en R. van Diggelen (2023) Handreiking voor de omvorming van voormalige landbouwgronden naar schrale natuur. VBNE rapport online gepubliceerd op www.natuurkennis.nl
Aggenbach, C., Smolders, F., Emsens, W.-J., & Winter, W. (2015). Kennisblad Herstel en beheer van ijzerrijke venen. Https://Www.Veldwerkplaatsen.Nl/Veldwerkplaats/Herstel-En-Beheer-van-Ijzerrijke-Venen. Veldwerkplaatsen VBNE.
Callebaut, J., De Bie, E., Huybrechts, W. en De Becker, P. (2007) NICHE‐Vlaanderen, SVW, 1‐7.
Ceulemans, T., Merckx, R., Hens, M., & Honnay, O. (2013). Plant species loss from European semi-natural grasslands following nutrient enrichment – is it nitrogen or is it phosphorus? Global Ecology and Biogeography, 22(1), 73-82. https://doi.org/10.1111/j.1466-8238.2012.00771.x
De Keersmaeker L., Roggemans P., Ghysels T., Poelmans L., Buskens I., Petermans T., Tallir S., Van Valckenborgh J.(2024). Digitalisatie van historisch landgebruik en analyse van landgebruiksveranderingen in Vlaanderen (1778-2022). Resultaten van deep learning (AI) beeldclassificatie toegepast op drie historische kaarten. Rapporten van het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek 2024 (16). Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek, Brussel. DOI: doi.org/10.21436/inbor.102669971
Carmo Horta, Horta, M. do C., J. Torrent, & Torrent, J. (2007). The Olsen P method as an agronomic and environmental test for predicting phosphate release from acid soils. Nutrient Cycling in Agroecosystems, 77(3), 283–292. https://doi.org/10.1007/s10705-006-9066-2
De Schrijver, A., Demey, A., De Frenne, P., Schelfhout, S., Vergeynst, J., De Smed,t P., Verheyen, K. 2013. Stikstof en biodiversiteit: een overzoenbaar duo. Natuur.focus 12, 92-102
De Schrijver, A., Schelfhout, S., Demey, A. Raman, M., Baeten, L., De Groote, S., Mertens, J., Verheyen, K. 2013. Natuurherstel op landbouwgrond: fosfor als bottleneck. Natuur.Focus 12, 145-153
Grime, J. P. (1973). Competitive Exclusion in Herbaceous Vegetation. Nature. https://doi.org/10.1038/242344a0
Grime, J.P. (1977). Evidence for Existence of Three Primary Strategies in Plants and Its Relevance to Ecological and Evolutionary Theory. American Naturalist, 111, 1169-1194.
Heckrath, G., Brookes, P. C., Poulton, P. R., & Goulding, K. W. T. (1995). Phosphorus Leaching from Soils Containing Different Phosphorus Concentrations in the Broadbalk Experiment. Journal of Environmental Quality, 24(5), 904–910. https://doi.org/10.2134/JEQ1995.00472425002400050018X
Kooijman, A., Morriën, E., Op Akkerhuis, G. J., Missong, A., Bol, R., Klumpp, E., Hall, R. van, Til, M. van, Kalbitz, K., Bloem, J. (2020). Resilience in coastal dune grasslands: pH and soil organic matter effects on P nutrition, plant strategies, and soil communities. Ecosphere, 11(5), e03112. https://doi.org/10.1002/ECS2.3112
Lorer, E., Landuyt, D., Blondeel, H., De Frenne, P., Verheyen, K. (2024). Forest floor environment overrules global change treatment effects on understorey communities in a mesocosm experiment. Global Change Biology. https://doi.org/10.1111/gcb.17443
Lucassen, E.C.H.E.T & J.G.M. Roelofs (2005) Vernatten met beleid: Lessen uit het recente verleden. Speciale uitgave herstel natte natuur in Limburg. Natuurhistorisch Maandblad 94: 211-215
Read, D. (1983). The biology of mycorrhiza in the Ericales. Botany, 61(3), 985–1004. https://doi.org/10.1139/b83-107
Runhaar, H. en Hennekens, S. (2014) Applicatie ‘Hydrologische randvoorwaarden natuur’. Alterra, KWR &STOWA.
Schelfhout, S. (2019). Restoration of species-rich Nardus grasslands via phosphorus-mining. [Dotoraatsthesis, Universiteit Gent].
Steinfurth, K., Börjesson, G., Denoroy, P., Eichler-Löbermann, B., Gans, W., Heyn, J., Hirte, J., Huyghebaert, B., Jouany, C., Koch, D., Merbach, I., Mokry, M., Mollier, A., Morel, C., Panten, K., Peiter, E., Poulton, P. R., Reitz, T., Rubæk, G. H., … Buczko, U. (2022). Thresholds of target phosphorus fertility classes in European fertilizer recommendations in relation to critical soil test phosphorus values derived from the analysis of 55 European long-term field experiments. Agriculture, Ecosystems & Environment, 332, 107926. https://doi.org/10.1016/J.AGEE.2022.107926
Van Calster H., Cools N., De Keersmaeker L., Denys L., Herr C., Leyssen A., Provoost S., Vanderhaeghe F., Vandevoorde B., Wouters J. en M. Raman (2019). Gunstige abiotische bereiken voor vegetatietypes in Vlaanderen. Rapporten van het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek 2020 (44). Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek, Brussel
Van de Riet, B. P., Barendregt, A., Brouns, K., Hefting, M. M., & Verhoeven, J. T. A. (2009). Nutrient limitation in species-rich Calthion grasslands in relation to opportunities for restoration in a peat meadow landscape. https://doi.org/10.1111/j.1654-109X.2009.01070.x